Oraal bloedglucoseverlagend middel. Remt reversibel en selectief de natrium/glucose-cotransporter 2 (SGLT2) in de nier. Vermindert de renale glucosereabsorptie, wat leidt tot uitscheiding van glucose via de urine en osmotische diurese. De mate van bloedglucosedaling is afhankelijk van de bloedglucoseconcentratie en de glomerulaire filtratiesnelheid. Werkt onafhankelijk van insuline.
Empagliflozine verhoogt de afgifte van natrium aan de distale tubulus, zodat de tubuloglomerulaire terugkoppeling toeneemt en de intraglomerulaire druk afneemt. Dit in combinatie met osmotische diurese leidt tot een afname van intravasculair volume, verlaagde bloeddruk en lagere voor- en nabelasting ('pre- en afterload') van het hart.
Andere effecten zijn een stijging van hematocriet en daling van lichaamsgewicht.
Onderstaande tabel toont de beperkte informatie over PK bij kinderen met diabetes mellitus type 2 met een gemiddelde (± SD) leeftijd van 14,1±2,0 jaar en een lichaamsgewicht van 96,7±23,5 kg.[Laffel 2018]
Empagliflozine 5 mg (n=9) | Empagliflozine 10 mg (n=8) | Empagliflozine 25 mg (n=10) | ||||
Gemiddelde | %CV | Gemiddelde | %CV | Gemiddelde | %CV | |
Cmax nmol/l | 175 | 54,2 | 211 | 59,1 | 692 | 57,3 |
Tmax uur | 1,5 | 0,95-7,92 | 1,25 | 0,97-4,17 | 1,78 | 0,5-4 |
T1/2, uur | 7,03 | 18,9 | 7,61 | 27 | 8,09 | 26,8 |
Diabetes Mellitus type 2: On-label
Symptomatische neutrofiele dysfunctie in glycogen stapelings ziekte type Ib: Off-label
Tablet 10 mg, 25 mg
Diabetes mellitus type II |
---|
|
Symptomatische neutrofiel disfunctie bij glycogeen stapelingsziekte type 1b |
---|
|
Behandeling met empaliflozine niet starten bij een creatinineklaring < 30 ml/kg/min.
Over het geheel genomen is het veiligheidsprofiel bij kinderen vergelijkbaar met het veiligheidsprofiel bij volwassenen met diabetes mellitus type 2.
Hypoglykemie is de meest gerapporteerde bijwerking bij kinderen in een placebogecontroleerde studie. Geen van deze voorvallen was ernstig en directe hulp was niet nodig [SmpC]
Grünert et al. rapporteerden over de ervaringen met het gebruik van empagliflozin bij 112 personen met GSDIb (mediane leeftijd 10,5 jaar, range 0-38 jaar). De meeste personen (69%) ervoeren geen bijwerkingen. De meest voorkomende bijwerking was niveau 3 hypoglykemie (< 3 mmol/L met veranderde mentale en of fysieke status waarbij hulp nodig was), voorkomend bij 14 (18%) personen <18 jaar en 6 (14%) personen >18 jaar. De doseringsfrequentie (eenmaal of tweemaal daags) had geen invloed op de incidentie van hypoglykemie en kwam zowel bij volwassenen als bij kinderen voor. De ernstigste bijwerking was melkverzuring en trad op bij zes personen (vijf kinderen en één volwassene). Bij één volwassene werden twee decompensaties gemeld waarvoor IC-opname nodig was, beide geassocieerd met gastro-enteritis en uitdroging. Belangrijk is dat, aangezien hypoglykemie en hyperlactatemie veel voorkomende bevindingen zijn bij GSDIb, het onmogelijk was om te bepalen in welke gevallen empagliflozinbehandeling bijdroeg aan deze episodes van hypoglykemie.
Onlangs werd een ander onderzoek gepubliceerd waaraan 158 kinderen tussen 10 en 17 jaar met type 2-diabetes deelnamen, waarin de werkzaamheid en veiligheid van empagliflozin (n=52) en linagliptine (n=53) versus placebo (n=53) werd onderzocht. Bijwerkingen traden op bij 40 (77%) deelnemers met empagliflozin en 34 (64%) deelnemers met placebo. De meest voorkomende bijwerking was hypoglykemie, die vaker voorkwam bij empagliflozin 12 (23%) dan bij placebo 5 (9%). Er werden geen gevallen van ernstige hypoglykemie gemeld. Ernstige ongewenste voorvallen traden op bij twee (4%) deelnemers met empagliflozin en twee (4%) deelnemers met placebo. De ernstige ongewenste voorvallen in de met empagliflozin behandelde deelnemers waren ziekenhuisopname vanwege suïcidale ideatie (n=1) en huidcandida (n=1), en in de placebogroep ziekenhuisopname vanwege miltadertrombose (n=1) en hyperglykemie (n=1).
Zeer vaak: hypoglykemie bij combinatie met insuline of sulfonylureumderivaat, volumedepletie
Vaak: dorst, gegeneraliseerde pruritus, pruritus, rash, genitale infectie, vaginale candidiasis, vulvovaginitis, obstipatie, mictiefrequentie verhoogd, lipiden verhoogd, balanitis
Soms: angio-oedeem, dysurie, bloed creatinine verhoogd, glomerulaire filtratiesnelheid verlaagd, hematocriet verhoogd, ketoacidose
Zelden: fournier-gangreen
Zeer zelden: tubulo-interstitiële nefritis
Meld bijwerkingen bij kinderen altijd bij Lareb
In GSD Type 1:
Let op: om hypoglykemie en metabole decompensatie te voorkomen, dient de toediening van empagliflozin tijdelijk te worden gestaakt in perioden waarin voldoende enterale inname niet kan worden gegarandeerd (bijv. braken, koortsachtige ziekten, verminderde inname, warm weer, voorafgaand aan grote chirurgische ingrepen).
Aangezien SGLT2-remming glucosurie induceert, vereist risicobeperking voor hypoglykemie een beoordeling van de voedingsgewoonten en metabole stabiliteit, waaronder frequente bloedglucosemetingen, vooral tijdens het begin van de behandeling. Uit een combinatie van epidemiologische en fysiologische gegevens blijkt dat het risico verhoogd kan zijn bij jonge, nog niet gesproken kinderen omdat zij (1) een hogere endogene glucosebehoefte hebben23,24 (2) hun symptomen niet duidelijk kunnen uiten, (3) vatbaarder zijn voor intercurrente infecties en (4) een hogere koorts kunnen ontwikkelen tijdens deze intercurrente infecties. Klinische of intramurale start van empagliflozinbehandeling, vooral bij kinderen < 6 jaar, kan daarom worden overwogen.
Aangezien SGLT2-remming ook een natriuretisch en diuretisch effect heeft, moet bovendien het advies worden gegeven om te zorgen voor een goede vochtinname. Empagliflozin kan tijdelijk worden gestopt in perioden waarin personen met GSDIb risico lopen op het ontwikkelen van dehydratie, door (combinaties van) verminderde inname, verhoogd verlies (bijv. braken en/of diarree tijdens intercurrente infecties, extreem warme weersomstandigheden), of voorafgaand aan een grote operatie. GSDIb-patiënten hebben een noodprotocol en een noodbrief, waarin de eerste behandeling in deze situaties wordt beschreven.
Markers voor metabole controle, waaronder (1) capillaire glucoseconcentraties of continue glucosemonitoring, (2) serumniveaus van transaminasen, urinezuur en lipiden, en (3) nierfunctie (bijv. eGFR, ureumstikstof) kunnen regelmatig worden getest om te beoordelen op eventuele metabole of nierstoornissen, vooral tijdens de start van de behandeling.
Het risico op urineweginfecties is waarschijnlijk gerelateerd aan het induceren van glucosurie die bacteriële groei in de urinewegen bevordert. Zorgvuldige controle op tekenen van urineweginfectie in deze populatie is redelijk.
Verminderde nierfunctie: bij een eGFR < 20 ml/min de behandeling niet starten, wegens beperkte ervaring. Bij de behandeling van diabetes is de glucoseverlagende werkzaamheid afhankelijk van de nierfunctie; de werkzaamheid is verminderd bij een eGFR < 45 ml/min en waarschijnlijk afwezig bij ernstige nierinsufficiëntie. Overweeg zo nodig een aanvullende glucoseverlagende behandeling bij een eGFR < 45 ml/min.
Controleer de nierfunctie voorafgaand aan de behandeling en regelmatig tijdens de behandeling (ten minste jaarlijks). Controleer ook bij start van geneesmiddelen die de nierfunctie kunnen verminderen (zoals antihypertensiva of NSAID's).
Wees in verband met de diuretische werking van empagliflozine voorzichtig bij patiënten bij wie een bloeddrukdaling riskant kan zijn (bv. bij cardiovasculaire ziekten, hypotensie in de anamnese of bij ouderen ≥ 75 j.). Monitor zorgvuldig de volumestatus en elektrolytenbalans bij een stoornis die kan leiden tot volumedepletie (zoals maag-darmziekte). Onderbreek de behandeling tijdelijk bij volumedepletie, totdat de depletie is gecorrigeerd.
Er zijn meldingen van gecompliceerde urineweginfecties; overweeg bij optreden hiervan een tijdelijke onderbreking van de behandeling.
Er zijn meldingen van ketoacidose bij diabetespatiënten die behandeld werden met SGLT2-remmers, soms bij alleen matig verhoogde bloedglucosewaarden. Wees voorzichtig bij risicofactoren, zoals bij een aandoening die leidt tot beperkte inname van voedsel of ernstige uitdroging, een koolhydraatbeperkt of ketogeen dieet, een lage bètacelfunctiereserve, dosisverlaging van insuline of een verhoogde insulinebehoefte als gevolg van acute ziekte, operatie of alcoholmisbruik. Onderzoek de patiënt direct op ketoacidose bij het optreden van symptomen hiervan, ongeacht de bloedglucosespiegel (o.a. misselijkheid, braken, anorexie, buikpijn, extreme dorst, ademhalingsproblemen, verwardheid, ongewone vermoeidheid en slaperigheid). Staak empagliflozine direct bij verdenking op ketoacidose, en herstart niet meer tenzij een andere duidelijke uitlokkende factor is gevonden. Hoewel minder waarschijnlijk, kan ketoacidose ook optreden bij patiënten zonder diabetes.
Onderbreek de behandeling bij ziekenhuisopname voor een grote operatieve ingreep of ernstige acute ziekte. Monitor de ketonwaarde (bij voorkeur in bloed). Herstart de behandeling met empagliflozine als de toestand van de patiënt stabiel is, en de ketonwaarde normaal.
Er zijn meldingen van Fournier-gangreen (necrotiserende fasciitis van het perineum) bij gebruik van SGLT2-remmers. Een urogenitale infectie of perineaal abces kan hieraan voorafgaan. Adviseer de patiënt met spoed medische hulp in te roepen bij symptomen als hevige pijn, gevoeligheid, erytheem of zwelling in het genitale of perineale gebied, in combinatie met koorts of malaise. Bij vermoeden van Fournier-gangreen het gebruik van de SGLT2-remmer staken en direct behandeling beginnen (incl. antibiotica en chirurgisch debridement).
Een toename van het aantal amputaties van de onderste ledematen (met name de teen) is waargenomen in langetermijnstudies met SGLT2-remmers bij diabetes type 2. Het is niet bekend of het hierbij gaat om een klasse-effect. Routinematige preventieve voetzorg is van belang.
Niet onderzocht
Er zijn onvoldoende gegevens over het gebruik bij ernstige leverinsufficiëntie (gebruik ontraden).
De werkzaamheid is niet vastgesteld bij patiënten met infiltratieve ziekte of met takotsubocardiomyopathie.
Empagliflozine is substraat voor de transporters OAT3, OATP1B1 en OATP1B3.
Relevant:
Empagliflozine verlaagt de lithiumspiegel.
Niet relevant:
De AUC en Cmax nemen toe door gemfibrozil, probenecide en rifampicine.
Geen interactie:
In de literatuur in onvoldoende onderbouwing voor interactie met digoxine.
Niet beoordeeld:
Voorzichtigheid is geboden bij combinatie met bloeddrukverlagende middelen vanwege het hypotensieve effect.
Empagliflozine kan het diuretische effect van thiazidediuretica en lisdiuretica versterken.
Deze pagina geeft een overzicht van geneesmiddelen uit dezelfde ATC groep. Let op: Dit betekent niet per definitie dat deze middelen onderling uitwisselbaar zijn.
BIGUANIDEN | ||
---|---|---|
A10BA02 |
SULFONYLUREUMDERIVATEN | ||
---|---|---|
Amglidia
|
A10BB01 |
GLUCAGONACHTIG PEPTIDE-1-AGONISTEN (GLP-1-AGONISTEN) | ||
---|---|---|
Trulicity
|
A10BJ05 | |
Bydureon
|
A10BJ01 | |
Victoza, Saxenda
|
A10BJ02 |
NATRIUMGLUCOSE-COTRANSPORTER-2-REMMERS (SGLT-2-REMMERS) | ||
---|---|---|
Forxiga
|
A10BK01 |