Glycoproteïne dat via recombinant DNA-techniek wordt geproduceerd. Het stimuleert de erytropoëse met een overeenkomstig werkingsmechanisme als het endogene hormoon erytropoëtine. Darbepoëtine heeft vijf N-gebonden koolhydraatketens terwijl het recombinant-humaan epoëtine en endogeen erytropoëtine er drie hebben. Dit resulteert in een langere eliminatietijd, waardoor darbepoëtine minder frequent kan worden toegediend dan epoëtine om dezelfde biologische respons te verkrijgen.
Darbepoëtine heeft een langere T1/2 vergeleken met erytropoëtine: éénmaal per week toedienen.
Correctiefase:
< 11 jaar: Off-label
> 11 jaar: On-label
Onderhoudsfase:
> 1 jaar: on-label
Inj.vlst. 25 microg/ml, 40 microg/ml, 100 microg/ml, 200 microg/ml, 500 microg/ml
Inj.vlst. "sureclick" 40 microg/ml, 100 microg/ml, 200 microg/ml 500, microg/ml
Anemie bij terminale nierinsufficientie |
---|
|
GFR ≥10 ml/min/1.73m2: aanpassing van de dosering is niet nodig.
GFR <10 ml/min/1.73m2: een algemeen advies kan niet worden gegeven.
Het bijwerkingenprofiel bij kinderen met chronische nierinsufficientie verschilt niet van dat bij volwassenen.
Bij nierinsufficiëntie:
Zeer vaak (> 10%): hypertensie. Overgevoeligheid.
Vaak (1-10%): huiduitslag, erytheem. CVA. Pijn op de injectieplaats.
Soms (0,1-1%): trombo-embolische reacties. Convulsies. Blauwe plek/bloeding op de injectieplaats.
Verder zijn gemeld: blaren, huidschilfering, erythema multiforme, Stevens-Johnsonsyndroom (SJS) of toxische epidermale necrolyse (TEN) (soms fataal). Anti-erytropoëtine-antilichaamgemedieerde 'pure red cell aplasia' (PRCA).
Bij solide tumoren en lymfoïde maligniteiten:
Zeer vaak (> 10%): overgevoeligheid.
Vaak (1-10%): huiduitslag, erytheem. Oedeem. Pijn op de injectieplaats. Trombo-embolische reacties (incl. diepveneuze trombose en pulmonale embolie). Hypertensie.
Soms (0,1-1%): convulsies. Blauwe plek/bloeding op de injectieplaats.
Verder zijn gemeld: blaren, huidschilfering, erythema multiforme, Stevens-Johnsonsyndroom (SJS) of toxische epidermale necrolyse (TEN) (soms fataal).
Meld bijwerkingen bij kinderen altijd bij Lareb
Bij nierinsufficientie dient de ijzervoorraad adequaat te zijn alvorens de behandeling wordt gestart. Tijdens de behandeling moet ijzersuppletie worden doorgegeven.
Bij gebruik van epoëtinen zijn ernstige cutane bijwerkingen (SCAR's) gemeld, waaronder (soms fatale) Stevens-Johnsonsyndroom (SJS) of Toxische Epidermale Necrolyse (TEN) gemeld; bijwerkingen waren ernstiger bij langwerkende epoëtinen. Instrueer de patiënt bij het begin van de behandeling om direct contact op te nemen met de arts en de behandeling te staken bij symptomen van ernstige cutane bijwerkingen; dit zijn o.a. wijdverspreide uitslag met rood worden van en blaarvorming op de huid en het mondslijmvlies, de ogen, de neus, de keel, of de geslachtsdelen, voorafgegaan door griepachtige symptomen waaronder koorts, vermoeidheid, spier- en gewrichtspijn. Vaak leidt dit tot het vervellen en loslaten van de aangedane huid, wat eruitziet als een ernstige brandwond. Als een patiënt ooit een ernstige huidreactie, zoals SJS of TEN, heeft gehad na het gebruik van een epoëtine, mag nooit meer een epoëtine gegeven worden.
Voorzichtig bij sikkelcelanemie of epilepsie, daarnaast bij leveraandoeningen, aangezien hierbij geen gegevens beschikbaar zijn.
Voor een optimale respons dient de ijzervoorraad voldoende te zijn en dient vóór toediening een tekort aan foliumzuur en vitamine B12 te worden uitgesloten.
Bij alle patiënten, vooral bij begin van de behandeling, de bloeddruk controleren. Indien de bloeddruk met geschikte maatregelen onvoldoende onder controle te krijgen is, mag het Hb-gehalte worden verminderd door verlaging of uitstel van de dosis darbepoëtine α. Bij de start van de behandeling, bij dosis/interval-aanpassingen, bij overschakeling van epoëtine op darbepoëtine α en wijzigen van de toedieningsweg het Hb-gehalte elke 1–2 weken bepalen, na het bereiken van stabiele waarden kan met langere intervallen worden gecontroleerd. De erytropoëtische respons op darbepoëtine α kan worden verminderd door bijkomende infecties, inflammatoire of traumatische episoden, occult bloedverlies, onderliggende hematologische aandoeningen, hemolyse, beenmergfibrose of een ernstige aluminiumintoxicatie.
Vanwege een verhoogde incidentie van trombotische aandoeningen bij gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen, deze extra voorzichtig toepassen bij patiënten met meer kans op trombotische vasculaire aandoeningen, zoals bij obesitas of een voorgeschiedenis van trombotische vasculaire aandoeningen (bv. diepveneuze trombose, CVA of longembolie).
Erytrocytaire aplasie veroorzaakt door neutraliserende anti-erytropoëtine-antilichamen is gerapporteerd bij erytropoëse-stimulerende middelen, voornamelijk bij nierinsufficiëntie. Deze antilichamen vertonen kruisreacties met alle erytropoëtische eiwitten. Indien bij gebruik van darbepoëtine α neutraliserende anti-erytropoëtine-lichamen ontstaan, de behandeling staken. Bij een plotseling verminderde werkzaamheid (gekenmerkt door verlaging van de hemoglobineconcentratie en ontwikkeling van ernstige anemie met een laag aantal reticulocyten), de behandeling staken en testen op anti-erytropoëtine-antilichamen.
Bij gezonde personen kan misbruik van darbepoëtine α leiden tot een excessieve toename van de hematocriet, hetgeen gepaard kan gaan met levensbedreigende cardiovasculaire complicaties.
Bij chronische nierinsufficiëntie: Er zijn geen significante voordelen aangetoond van handhaving van een Hb-gehalte boven de waarde die nodig is om symptomen van anemie onder controle te houden en bloedtransfusies te voorkomen. IJzersuppletie wordt aanbevolen bij serumferritinespiegel < 100 microg/l of een transferrinesaturatie < 20%. Bij chronische nierinsufficiëntie en klinische aanwijzingen voor ischemische hartziekten of hartfalen dient een bovengrens van het Hb-gehalte van 7,5 mmol/l te worden nagestreefd. Bij correctie van het Hb-gehalte boven de 7,5 mmol/l treedt een toename van overlijden, ernstige cardiovasculaire of cerebrovasculaire voorvallen en trombose ter hoogte van de veneuze toegangsweg op. Overweeg andere verklaringen bij een slechte hemoglobinerespons.
Tijdens behandeling de kaliumconcentraties regelmatig controleren: bij een stijging de behandeling zo nodig onderbreken tot de kaliumconcentratie in het normale bereik is gekomen.
Gevallen van ernstige hypertensie (incl. hypertensieve crisis), hypertensieve encefalopathie en convulsies zijn gemeld bij chronische nierinsufficiëntie.
Bij solide tumoren: Bij een hemoglobinegehalte > 7,5 mmol/l bij patiënten met solide tumoren en lymfoproliferatieve maligniteiten de doseringsaanpassingen nauwkeurig volgen om risico's op trombo-embolische complicaties te minimaliseren. Het aantal bloedplaatjes regelmatig controleren. Tumorgroei, vooral van myeloïde maligniteiten, valt bij gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen niet uit te sluiten. Tijdens meerdere gecontroleerde onderzoeken is het gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen in verband gebracht met een verminderde tumorcontrole of een verminderde algehele overleving bij anemie die gepaard gaat met kanker. Daarom heeft in sommige situaties bloedtransfusie de voorkeur bij kankerpatiënten met anemie.
Interacties erytropoëtische groeifactoren algemeen:
Niet beoordeeld: bij combinatie met ciclosporine of tacrolimus (binden aan erytrocyten) wordt aanbevolen de concentratie van deze middelen te controleren en zo nodig de dosering aan te passen wanneer het Hb-gehalte stijgt.
Deze pagina geeft een overzicht van geneesmiddelen uit dezelfde ATC groep. Let op: Dit betekent niet per definitie dat deze middelen onderling uitwisselbaar zijn.
OVERIGE MIDDELEN BIJ ANEMIE | ||
---|---|---|
Eprex, Binocrit
|
B03XA01 | |
NeoRecormon
|
B03XA01 | |
Retacrit
|
B03XA01 | |
B03XA03 |