Therapie infectieziekten

← Terug naar overzicht

Infecties kunnen worden veroorzaakt door bacteriën, schimmels, virussen, protozoën en parasieten. De effectiviteit van antimicrobiële therapie is enerzijds afhankelijk van de gevoeligheid van het te behandelen micro-organisme, anderzijds speelt de plaats van de infectie in relatie tot de distributie van het antimicrobiële middel in het lichaam een belangrijke rol. Therapeutisch succes is afhankelijk van de combinatie van farmacokinetische en farmacodynamische eigenschappen van een antimicrobiële middel.

Bij een verdenking op het bestaan van een infectie spelen de volgende klinische overwegingen een rol:

  • is er echt sprake van een infectie?
  • is er mogelijk een andere verklaring voor de klinische verschijnselen?
  • kunnen de uitslagen van diagnostiek worden afgewacht alvorens therapie wordt ingesteld of maakt de klinische toestand van de patiënt empirische antimicrobiële therapie noodzakelijk?

Veelal zal men in geval van verdenking op een bacteriële infectie een voorlopige therapie instellen nadat materiaal is afgenomen voor kweek en gevoeligheidsbepaling. Op empirische gronden zal meestal voor een specifiek antimicrobieel middel gekozen worden. Dit middel is dan gericht op de meest waarschijnlijke verwekkers van het ziektebeeld en heeft vaak een breed spectrum. Soms gebruikt men een combinatie van antimicrobiële middelen die bijgesteld dient te worden zodra men geïnformeerd is over de verwekker en de gevoeligheid. In het algemeen zal op basis van de volgende criteria een keuze worden gemaakt:

  • patiëntkarakteristieken
  • antimicrobiële spectrum
  • farmacokinetische en farmocodynamische eigenschappen
  • toxiciteit
  • verkrijgbare toedieningsvormen
  • formulariumbeleid
  • kosten

Na het starten van een empirische therapie zal bij het bekend worden van de kweken en gevoeligheid de ingestelde therapie veelal worden bijgesteld. Het isoleren van een bacterie bij een patiënt leidt tot de vraag of het micro-organisme verantwoordelijk kan worden gesteld voor het aangetroffen ziektebeeld. Indien dit het geval is, kan het empirische beleid vervangen worden door een op het gevonden micro-organisme gericht beleid (“versmalling”). Ook wanneer de patiënt goed heeft gereageerd op de oorspronkelijke empirische therapie is het aan te bevelen de behandeling waar mogelijk aan te passen aan de hand van de kweekuitslagen.

Naast het instellen van een antimicrobiële therapie zullen soms ook andere maatregelen genomen worden, zoals het draineren van een abces of het verwijderen van een geïnfecteerd corpus aliënum (b.v. een intraveneuze lijn).

Om u behulpzaam te zijn bij de therapiekeuze verwijzen wij u - in afwachting van de landelijke standaard antibioticagebruik bij kinderen die in de loop van 2016 verwacht wordt-  naar het online antibioticaboekje van het ErasmusMC-Sophia Kinderziekenhuis. Dit vormt de update van Vademecum Pediatrische Antimicrobiele therapie, 3e editie, 2005.van  Dr. N.C. Hartwig et al.