Terminale nierinsufficientie hemodialyse: On-label
Terminale nierinsuffcientie peritoneaal dialyse: Off-label
Anemie bij pre-terminale nierinsufficiente: Off-label
Inj.vlst. 6667 IE/ml; 10000 IE/ml; 13333 IE/mll; 16667 IE/ml; 20000 IE/ml; 50000 IE/ml
Glycoproteïne dat via recombinant DNA-techniek wordt geproduceerd. Het verschil tussen epoëtine alfa en bèta zit in de samenstelling en positie van het koolhydraatgedeelte; het eiwitgedeelte is identiek. Epoëtine stimuleert de erytropoëse. Het is immunologisch en biologisch gelijk aan humaan erytropoëtine, dat hoofdzakelijk wordt geproduceerd en gereguleerd door de nier onder invloed van veranderingen in weefseloxygenatie.
Geen informatie
Indicatie: Preventie van anemie |
---|
|
Indicatie: Anemie bij pre-terminale nierinsufficientie |
---|
|
Indicatie: Anemie bij terminale nierinsufficientie |
---|
|
Er zijn geen gegevens bekend over doseeraanpassing bij nierfunctiestoornissen.
OVERIGE MIDDELEN BIJ ANEMIE | ||
---|---|---|
Aranesp
|
B03XA02 | |
Eprex, Binocrit
|
B03XA01 |
Hypertensie, convulsies, trombose van vasculaire toegangsplaats, reversibele neutropenie bij prematuren.
In het kader van het programma autologe bloeddonatie komt vaak (1-10%) hoofdpijn voor. Toegepast bij de indicaties renale anemie en anemie in de oncologie komen voor: Vaak (1-10%): hypertensie, hoofdpijn en bij anemie in de oncologie trombo-embolische complicaties. Bij prematuren daling van het serumijzergehalte. Soms (0,1-1%): bij renale anemie: hypertensieve crisis, incidenteel met encefalopathische symptomen (zoals hoofdpijn, sensomotorische stoornissen, verwardheid) en met gegeneraliseerd tonisch-klonisch insult. Zelden (0,01-0,1%): bij renale anemie: shunt trombose, vooral bij neiging tot hypotensie en complicaties van de arterioveneuze fistulae (bv. stenose, aneurysma's). Zeer zelden (< 0,01%): vooral in het begin van de behandeling: griepachtige symptomen zoals koorts, koude rillingen, hoofd-en gewrichtspijn, gevoel van zwakte, duizeligheid en vermoeidheid. Aspecifieke huidreacties zijn beschreven. Anafylactoïde reacties. Bij renale anemie tevens: trombocytose, hyperkaliëmie en erytrocytaire aplasie door de vorming van neutraliserende antilichamen. Ernstige uitslag en blaarvorming van de huid.
Meld bijwerkingen bij kinderen altijd bij Lareb
Ernstige hypertensie, epilepsie.
Ongecontroleerde hypertensie. Voor toepassing bij het vermeerderen van autoloog bloed is gebruik gecontra-indiceerd bij een myocardinfarct of CVA in de maand voorafgaand aan de behandeling, onstabiele angina pectoris, meer kans op diepveneuze trombose zoals bij een voorgeschiedenis van veneuze trombo–embolische aandoeningen.
Optreden van ernstige uitslag en blaarvorming van de huid bij gebruik van epoetine in het verleden.
Bij nierinsufficientie dient de ijzervoorraad adequaat te zijn alvorens de behandeling wordt gestart. Tijdens de behandeling moet ijzersuppletie worden doorgegeven.
Bij premature neonaten kan het aantal trombocyten licht stijgen, vooral in de eerste twee weken na de geboorte. Trombocyten aantal moet gecontroleerd worden. Premature neonaten hebben mogelijk een risico op het ontwikkelen van retinopathien als gevolg van erythropoetine. Bij toepassing bij premature neonaten moet het risico op retinopathie zorgvuldig worden gewogen tegen de mogelijke voordelen van de behandeling.
Voorzichtigheid is geboden bij epilepsie, trombocytose, chronische leverinsufficiëntie en refractaire anemie met een overmaat aan blasten in transformatie. Toepassing bij nefrosclerotische predialyse-patiënten kan mogelijk een versnelling van de progressie van nierfalen geven. Bij optreden van acute migraine-achtige hoofdpijn dient men bedacht te zijn op een hypertensieve crisis. Tumorgroei, vooral van myeloïde maligniteiten, valt bij gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen niet uit te sluiten. In meerdere gecontroleerde onderzoeken is niet aangetoond dat epoëtinen de totale overleving verbeteren of het risico van tumorprogressie verkleinen bij anemie die gepaard gaat met kanker. Ernstige aluminiumintoxicatie door behandeling van het nierfalen kan de werkzaamheid verminderen. Voor een optimale respons dient de ijzervoorraad voldoende te zijn en dient vóór toediening een tekort aan foliumzuur en vitamine B12 te worden uitgesloten. Omdat een stijging van de hematocriet meestal gepaard gaat met een daling van de ferritinewaarden in het serum, wordt ijzersuppletie aanbevolen voor patiënten met chronische nierinsufficiëntie met een ferritineserumwaarde lager dan 100 nanog/ml en voor alle kankerpatiënten met een transferrineverzadiging lager dan 20%. Bij een paradoxale afname van het hemoglobine en ontwikkeling van ernstige anemie die gepaard gaat met lage aantallen reticulocyten, dient de behandeling met epoëtine te worden gestaakt en een anti-erytropoëtine-antilichaamonderzoek dient uitgevoerd te worden. Tijdens behandeling de bloeddruk, het trombocytenaantal (gedurende de eerste 8 w.), het Hb-gehalte en de serumelektrolyten controleren. Bij kankerpatiënten die chemotherapie krijgen, moet een interval van 2–3 weken in acht worden genomen tussen de toediening van epoëtine en de verschijning van epoëtinegeïnduceerde rode bloedcellen bij het evalueren of een behandeling met epoëtine is aangewezen (bij transfusierisico). Bij optreden van erytrocytaire aplasie de toediening staken; toedienen van een ander epoëtine heeft in verband met kruisreactie geen zin. Bij chronische nierinsufficiëntie regelmatig reticulocytentelling uitvoeren om een mogelijk gebrek aan werkzaamheid vast te stellen. Om het risico van toename van hypertensie te beperken dient bij chronische nierinsufficiëntie de toename van het Hb-gehalte rond 0,62 mmol/l per maand te bedragen (max. 1,25 mmol/l/mnd.). Bij chronische nierinsufficiëntie en klinisch vastgestelde ischemische hartaandoeningen of hartfalen mag de onderhoudsconcentratie van het Hb de bovenste limiet van de beoogde concentratie niet overschrijden. Bij chronische nierinsufficiëntie kan de correctie van de anemie leiden tot toename van de eetlust en de inname van kalium en eiwitten. Zonodig dient het dialysevoorschrift tijdelijk te worden aangepast om de juiste gehalten van ureum, creatinine en kalium te onderhouden. Bij toename van het kaliumgehalte de toediening zo nodig onderbreken tot normalisatie optreedt. Bij meer kans op shunttrombose eventueel profylactisch acetylsalicylzuur toedienen. Ter preventie van verstopping van het hemodialysesysteem kan verhoging van de heparinedosis tijdens behandeling met epoëtine noodzakelijk zijn. Bij autologe bloeddonatie dienen de speciale waarschuwingen en voorzorgen van een dergelijk programma (m.n. routinematige volumevervanging) te worden gevolgd. Omdat bij heelkundige patiënten trombose en vasculaire problemen mogelijk zijn (m.n. bij een onderliggende cardiovasculaire ziekte), epoëtine niet toepassen bij een initieel Hb-gehalte boven 8,1 mmol/l en tevens zorgdragen voor een adequate antitrombotische profylaxe. Bij aanleg voor diepveneuze trombose dienen bijzondere voorzorgen te worden getroffen. Bij prematuren kan er een lichte stijging in trombocytenaantal voorkomen; daarom regelmatig (m.n. tot dag 12–14) het trombocytengehalte controleren.
Voorzichtigheid is geboden bij gebruik van epoëtine bèta bij ernstige vormen van fenylketonurie.
Interacties erytropetische groeifactoren algemeen
Niet beoordeeld: bij combinatie met ciclosporine of tacrolimus (binden aan erytrocyten) wordt aanbevolen de concentratie van deze middelen te controleren en zo nodig de dosering aan te passen wanneer het Hb-gehalte stijgt.